Wettelijke handelsrente van toepassing bij een geldlening?

Op 1 december 2002 is in Nederland de wettelijke handelsrente ingevoerd. Een wijziging welke voor velen, maar zeker voor een incassobureau enorm van belang is. Deze (hogere) rente is ingevoerd voor professionele partijen om bedrijven te prikkelen om sneller tot betaling van openstaande facturen over te gaan. Tevens is de wettelijke handelsrente meteen na afloop van de betalingstermijn verschuldigd, zonder dat de schuldenaar in verzuim hoeft te zijn. Dat zijn voordelen voor de schuldeiser. Als incassobureau dien je op de hoogte te zien van zulke feiten. Het levert namelijk financiële voordelen op voor de schuldeiser.

De wettelijke handelsrente (art. 6:119a BW) is van toepassing op handelsovereenkomsten. Daaronder wordt verstaan een overeenkomst om baat die één of meer van de partijen verplicht iets te geven of te doen en die tot stand is gekomen tussen één of meer natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf of rechtspersonen (het hoedanigheidsvereiste). De meest gebruikelijke en voorkomende situatie is dat de koper de wettelijke handelsrente verschuldigd is indien hij de koopprijs (factuur) te laat voldoet. Dit zijn de situaties die bij een incassobureau het meest voorkomen en iedereen zich kan voorstellen.

Geen factuur?

Als er sprake is van een factuur, dan is het over het algemeen duidelijk (ook voor een incassobureau), maar hoe zit het met situaties waarbij er geen sprake is van een factuur? Er is dan namelijk geen duidelijke factuur en/of vervaldatum afgesproken. Is wederpartij dan wel wettelijke handelsrente verschuldigd en zo ja, vanaf wanneer dan? De parlementaire geschiedenis heeft inmiddels geleid tot rechterlijke uitspraken, waarbij de vordering tot betaling van wettelijke handelsrente zowel werd afgewezen omdat er geen factuur was uitgereikt. De Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2016:339) heeft zich op 26 februari 2016 uitgelaten inzake het vraagstuk of een factuur een vereiste is voor het kunnen vorderen van wettelijke handelsrente:

“Art. 6:119a lid 2 BW bevat een regeling omtrent de ingangsdatum van de wettelijke handelsrente, indien geen uiterste dag van betaling is overeengekomen en sprake is van ontvangst van een factuur door de schuldenaar (in één van de daar onder a-c omschreven situaties). Deze regeling is gegeven ter omzetting van Richtlijn 2000/35/EG (inmiddels vervangen door Richtlijn 2011/7/EU) betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties. Art. 3 lid 1, aanhef en onder b, aanhef en onder i, van Richtlijn 2000/35/EG bepaalt dat lidstaten ervoor zorgen dat, indien er in de overeenkomst geen datum of termijn voor betaling is vastgesteld, automatisch zonder aanmaning interest is verschuldigd 30 dagen NA de ontvangst door de schuldenaar van de factuur of een gelijkwaardig verzoek tot betaling. In dezelfde bepaling zijn onder b, aanhef en onder ii-iv, situaties omschreven waarin de ingangsdatum van de termijn van 30 dagen mede wordt bepaald door andere omstandigheden.
(…) Blijkens de parlementaire geschiedenis is bij de totstandkoming van art. 6:119a lid 2 BW aangenomen dat in Nederland steeds met facturen wordt gewerkt en daarom kon worden volstaan met verwijzing in deze bepaling naar de ontvangst van een factuur (Kamerstukken II 2001-2002, 28 239, nr. 3, p. 9). Nu volledige omzetting van de richtlijn is beoogd en de parlementaire geschiedenis geen aanknopingspunt bevat om aan te nemen dat is bedoeld art. 6:119a lid 2 BW niet van toepassing te doen zijn indien in voorkomend geval geen gebruik wordt gemaakt van een factuur, maar van een gelijkwaardig verzoek tot betaling, moet worden aangenomen dat de regeling van art. 6:119a lid 2 BW ook laatstgenoemd geval bestrijkt. Dit betekent dat in een geval waarin geen uiterste dag van betaling is overeengekomen en geen sprake is van ontvangst van een factuur, maar wel van een gelijkwaardig verzoek tot betaling, de ingangsdatum van de wettelijke handelsrente steeds moet worden bepaald aan de hand van dat artikel. (…)

Geconcludeerd kan dus worden dat het ontbreken van een factuur niet meebrengt dat geen sprake is van een handelsovereenkomst.

NB. In deze zaak werd overigens bepaald dat een ingebrekestelling een met een factuur vergelijkbaar betalingsverzoek kan worden beschouwd. Dit hangt dan wel van de omstandigheden van het geval af.

Ook van toepassing op een geldlening?

Als een factuur geen vereiste is voor het kunnen vorderen van wettelijke handelsrente, kan deze dan ook worden gevorderd bij een geldlening? De wettelijke handelsrente is namelijk vaak fors hoger dan de reguliere gehanteerde rente.

De rechtbank Haarlem volgt ten aanzien van een geldlening de volgende redenering. Zij stelde in 2010 (LJN BN0222) dat de richtlijn niet strekt tot regulering van ‘interest betreffende andere betalingen’. Op die grond zouden geldleningovereenkomsten buiten de werkingssfeer van de wettelijke handelsrente vallen. Ook de rechtbank Utrecht (LJN BG5388) vond dat een geldlening geen recht geeft op wettelijke handelsrente. Zij stelde allereerst dat ‘het bij een geldleningsovereenkomst niet gaat om een overeenkomst tot het leveren van goederen of diensten tegen betaling’.

Een bijzonder standpunt van de rechtbank Utrecht, want dit lijkt haaks te staan op het standpunt van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Zij heeft namelijk in 1998 reeds uitgemaakt (HvJ EG 17 maart 98 C-45/96, Jur. 1998, I1199 (r.o. 18) dat kredietverlening wel een dienst is.
tevens is de kredietovereenkomst een overeenkomst om baat waarbij twee partijen zich verplichten om iets te geven: de ene partij verschaft het geld en de andere partij dient rente te betalen en het geld op termijn terug te geven. Aan de wettelijke definitie van handelsovereenkomst wordt ook voldaan (behalve de hoedanigheidseis).

Ook stelt de rechtbank Utrecht dat zowel uit de tekst van art. 6:119a BW en de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever het begrip handelstransactie heeft verbonden aan die handelstransacties waarvoor een factuur moet worden uitgereikt. Nu dat bij een geldlening niet het geval is, is de bepaling over de wettelijke handelsrente niet van toepassing volgens de rechtbank en dient de gevorderde wettelijke handelsrente te worden afgewezen. Door het arrest van de Hoge Raad kan ook deze overweging de prullenbak in.

Er lijken dus wel degelijk sterke openingen te zijn om wettelijke handelsrente te hanteren bij kredietovereenkomsten. Mocht dat inderdaad gaan gebeuren, dan benoemen critici in ieder geval één nadelig gevolg, namelijk: de bedoeling van de eerder genoemde richtlijn is om de positie van het midden- en kleinbedrijf te verbeteren, maar in het geval er inderdaad wettelijke handelsrente mag worden gevorderd bij kredietovereenkomsten, kan het de positie van dit segment verslechteren, indien men haar (financiële) verplichtingen niet zou nakomen en of we dat moeten willen?

Het wachten is nu op de eerste zaken….

mr H.G.J. Veldhuizen